De verjaringstermijn voor contractuele vorderingen uit geldlening bedraagt in het algemeen vijf jaar. De verjaringstermijn begint te lopen op de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De situatie is echter anders wanneer er in de overeenkomst geen tijd voor nakoming is bepaald. Onlangs heeft de Rechtbank Rotterdam een interessante uitspraak gedaan over de vraag of een geldlening verjaard is na het verstrijken van een periode van twintig jaar. Wat was er aan de hand?
Feiten
In deze situatie ging het om een tweetal geldingen van aanzienlijke bedragen tussen een broer en een zus. De geldingen zijn in 1990 afgesloten, waarbij is afgesproken dat de broer zou terugbetalen ‘als hij geld had’. In 2012 heeft de familie aanspraak gemaakt op de terugbetaling van de bedragen en zich tevens op het standpunt gesteld dat de broer door de betalingen ongerechtvaardigd verrijkt is.
De broer verweert zich hiertegen en stelt dat voor ongerechtvaardigde verrijking een verjaringstermijn geldt van vijf jaar. Gezien het feit dat de geldlening reeds in 1990 is afgesloten zou dit vorderingsrecht dus ruim verjaard zijn.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is het niet met de broer eens en geeft aan dat er in deze situatie geen tijd voor nakoming is bepaald. Hierdoor is de vijfjaartermijn pas gaan lopen op de dag nadat de familie heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. De verjaringstermijn zou in dit geval dus pas in juli 2012 zijn gaan lopen. Hiernaast is overeengekomen dat de broer pas zou gaan terugbetalen wanneer hij geld had. Dit betekent dat de vordering pas opeisbaar is geworden vanaf de mogelijkheid tot terugbetaling.
De rechtbank overweegt ter verduidelijking dat: ‘juist bij overeenkomsten, waarbij voor onbepaalde tijd geld wordt geleend, er (gezien de eisen van redelijkheid en billijkheid) niet direct nakoming wordt gevorderd’.
Bron: ECLI:NL:RBROT:2013:10066