In geval van een niet-tijdige of onjuiste melding van betalingsonmacht aan de Belastingdienst, wordt vermoed dat het niet betalen van de belastingschulden een gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Het is dan aan de bestuurder om dit wettelijk vermoeden van onbehoorlijk bestuur te weerleggen. Dit is een zware bewijslast en over een dergelijke situatie deed de Hoge Raad een interessante uitspraak. Wat was er aan de hand?
Feiten In deze situatie was sprake van een onjuiste belastingaangifte door de bestuurder. De bestuurder had met opzet te weinig omzetbelasting opgegeven, zodat hij de lonen van het personeel kon blijven doorbetalen. Nadat hij bij de Belastingdienst een melding van betalingsonmacht had gedaan, kreeg hij een naheffingsaanslag opgelegd naar aanleiding van het doen van de onjuiste aangifte.
Niet veel later gaat de ondernemer failliet en vordert de Belastingdienst nakoming van de onbetaald gebleven belastingschulden van de vennootschap. De vraag die hier centraal staat, is of de bestuurder een tijdige melding van betalingsonmacht heeft gedaan en of het niet volledig betalen van de belastingschulden een gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur?
Conclusie De Hoge Raad oordeelt dat de reeds gedane melding van betalingsonmacht niet geldt voor de nadien opgelegde naheffingsaanslag. De bestuurder had ten aanzien van de naheffingsaanslag dus opnieuw een melding van betalingsonmacht moeten doen bij de Belastingdienst.
In deze situatie was de naheffingsaanslag overigens aantoonbaar te wijten aan opzet en/of grove schuld van de bestuurder, waardoor het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur al vast was komen te staan. De bestuurder werd dus terecht aansprakelijk gesteld voor kennelijk onbehoorlijk bestuur en het betalen van de belastingschulden.